Beeld je even in dat je samen met nog een twintigtal andere mensen in een ruimte zit. Je gaat een lezing bijwonen en de eerste vraag die wordt gesteld luidt: wie van jullie spreekt een dialect? Nu mag je die vraag even denkbeeldig beantwoorden. Zou je je hand opsteken in zo’n situatie of niet?
Misschien denk je: ik ben opgevoed in het (standaard)Nederlands en dat is ook de taal die ik nu spreek, dus nee. Of misschien denk je: mijn ouders spraken thuis dialect met mij en ik gebruik het nu ook nog steeds, dus ja. Maar er is zeker ook een derde mogelijkheid: je twijfelt. Spreek ik eigenlijk wel een dialect? Wat verstaat ze daaronder? Moet ik het actief kunnen praten en schrijven of is begrijpen voldoende? Ik heb misschien wel een duidelijke tongval, maar ik heb toch nooit écht dialect geleerd? En stel dat ik nu met ‘ja’ antwoord, val ik dan later door de mand? Het is zomaar een greep aan mogelijke overdenkingen die de vraag kan oproepen.
Toen ik zelf pakweg tien jaar geleden op de middelbare school zat in Eindhoven kwam ik nauwelijks met het begrip dialect in aanraking. Op school leerden we Nederlands en discussieerden we niet over variaties op de standaardtaal. Bovendien sprak ik thuis altijd Nederlands. Geen dialect voor mij dus. Pas toen ik een aantal jaren later Nederlands ging studeren, een stageplek vond bij Erfgoed Brabant en een van mijn masterscripties schreef over het Brabants, ging ik meer over deze vraag nadenken. Ik zou nu nog altijd beweren dat ik geen dialect spreek, maar mijn antwoord is wel wat minder stellig geworden. Ik herinner me mijn opa die praatte over die van hierneffe en naar bevestiging zocht met witte wel. Thuis eten we peperkoek, en ik zeg ook bekant altijd houdoe als ik ergens aanloop. Mijn Nederlands was en is regionaal gekleurd.
Dialect is echter meer dan een tint: het is een taal met een volwaardig grammaticaal systeem, een eigen klankenpalet en een unieke woordenschat. Toch wordt in de praktijk vaak een hard onderscheid gemaakt tussen een dialect en een taal, alsof het dialect als niet-standaardvariëteit een minderwaardig aftreksel zou zijn van die standaard. Door die opvatting zijn er veel negatieve connotaties verbonden aan dialecten, en die stralen af op de sprekers. Niet voor niets gebruiken ze in sommige delen van Nederland ook liever de term streektaal of regionale taal (wat dan ook weer deels samenhangt met een verschil in erkenning, maar dat terzijde).
Zelfs als ik in mijn onderzoek ‘dialect’ als technische term hanteer, stuit ik regelmatig op weerstand. Omdat er ook geen echte criteria zijn voor wat telt als een dialect, is het meer een discursief construct dan een empirisch verschijnsel, met een sterke ideologische lading als gevolg. Je kunt natuurlijk je best doen om het woord te omzeilen, bijvoorbeeld door te spreken van een variëteit of een omgangstaal, of van linguistic practices en repertoires. Maar kun je dan nog in gesprek blijven met de gemeenschap die niet vertrouwd is met dit vakjargon? Anderzijds zou een bredere definitie vandaag de dag misschien wél voor meer herkenning (en gunstigere peilingen) kunnen zorgen. Ik zou daarom willen aanmoedigen om de spreek-je-een-dialect-vraag te blijven stellen aan jong en oud en zo de dialoog aan te gaan. Mij heeft dat in elk geval al heel veel interessante inzichten opgeleverd.
Antoon Berentsen zegt
Wat mij als moedertaalspreker van een dialect meer interesseert als (dan) de vraag “Wie spreekt er dialect?” is de vraag, in welke mate iemand denkt dialect te spreken. Iedere dialectspreker heeft zo haar/zijn eigen balans tussen dialect en standaardtaal. Vaak onbewust en zeker sterk varierend. Welke ’typische’ dialectwoorden blijven overeind, welke vallen af? Ik constateer in mijn omgeving zelfs bij fervente dialectsprekers het wegvallen van woorden als ‘duk’ die qua vorm sterk afwijken van het standaardnederlands. ‘Duk’ wordt dan vervangen door het standaardnederlandse ‘vaak’. Zo’n dialectwoord kan derhalve als vergeetwoord gelden. Hetzelfde geldt voor grammaticale fenomenen: Wordt de klinkerwisseling bij de werkwoordvervoeging gerealiseerd (‘zi-j mik’) of wordt de standaardnederlandse vorm (‘maakt’) gekozen? Bij dit ‘dialectverlies’ (-het lijkt soms alsof dit woord besmet is!-) is de vraag, waar dialect ophoudt en waar regiolect o.i.d. (‘Brabants’, ‘Drents’ etc.) begint.